Even bevond ik me afgelopen zaterdag in een kansrijke ontsnapping. We hadden tweehonderd meter, zo ver was ik nog nooit gekomen. Tussendoor kregen we een premiesprint. Voor drie rijdsters een prijs: vijftig consumptiebonnen voor de Jaap, het café bij de ijsbaan in Amsterdam. We waren met vier en ik rekende me rijk.
Ik zag het al voor me. Hoe ik voortaan elke woensdag na de gewestelijke training in Amsterdam als een patrón kon rondschreden. Met mijn volgelingen in mijn kielzog. Want je weet, wie (consumptiebonnen) wint, die heeft vrienden. Hoe ik met mijn nieuwe vrienden bij de bar aan zou komen en op de vraag wat ik zou willen drinken kon zeggen, “een fles van je allerduurste chocomel” om vervolgens in een maniakale schaterlach al mijn bonnen de hemel toe te werpen. In mijn hoofd waren de slomobeelden Tarantino-waardig.
Ik drukte mijn ijzer over de streep. Vierde. Helaas, ik haalde het niet. Geen consumptiebonnen, geen rondje en uiteindelijk niet eens de eindstreep. Ik ging roemloos ten onder. Deze woensdag sta ik gewoon weer bij het plebs eindeloos in de rij voor een lauw chocomelletje. Zucht. Het had zo mooi kunnen zijn.
Column gepubliceerd op marathonschaatsenutrecht.nl